In 1936, in de zwarte periode die de geschiedenis is ingegaan als de grote depressie, verscheen Keynes meesterwerk The General Theory of Employment, Interest and Money. Daarmee stelde hij een alternatief tegenover de toen leidende economische theorie, door hem “klassieke theorie” genoemd. Daarover constateerde hij dat “haar lessen misleidend en rampzalig zijn als we proberen ze toe te passen op de ervaringsfeiten”.
In The General Theory
vraagt Keynes zich af hoe het mogelijk is dat die klassieke theorie alle andere
heeft verdrongen, “zo totaal als de
Heilige Inquisitie Spanje veroverde”. Hij geeft zelf als een verklaring: “Dat ze een mate van rechtvaardiging bood
voor de onbelemmerde activiteiten van de individuele kapitalist, maakte haar
aantrekkelijk voor de dominante sociale kracht achter het gezag”.
Na de grote depressie en haar culminatie in de tweede
wereldoorlog overvleugelde het werk van Keynes gedurende een aantal decennia de
klassieke theorie, en daarmee haar invloed op het economische beleid. Achteraf gezien
waren dat decennia van grote economische voorspoed. Maar dat duurde niet lang,
want in de jaren tachtig maakte de klassieke theorie, nu in de vorm van de nieuw klassieke en de nieuw-Keynesiaanse stroming, een opmerkelijke
comeback.
Gezien de naam zou je kunnen denken dat het gedachtegoed van
Keynes voortleeft in die nieuw-Keynesiaanse stroming. Maar daar kun je grote
vraagtekens bij zetten, want de nieuw-Keynesiaanse stroming is net als de nieuw
klassieke stroming gebaseerd op dezelfde fundamenten als de klassieke theorie
waar Keynes zich een kleine eeuw geleden zo fel tegen afzette.
De heropleving van de klassieke theorie, nu meestal aangeduid
als neoklassiek of mainstream, ging gepaard met het opduiken van nog een andere oude
bekende: ongebreidelde schuldgroei. En net als een kleine eeuw eerder leidde
dat tot de ineenstorting van het financiële systeem en tot het inzetten van een
nieuwe depressie. Gelukkig herinnerde men zich net op tijd de lessen van
Keynes, waarmee een herhaling van de grote depressie vooralsnog kon worden
afgewend.
De fundamenten van de neoklassieke economische theorie
Wat zijn dan die fundamenten? Het is niet eenvoudig om daar een eenduidig antwoord op te geven, want de neoklassieke theorie is niet eenduidig afgeperkt. Niettemin is er een heldere analyse van gemaakt door Christian Arnsperger en Yanis Varoufakis (ja, die Varoufakis), in hun artikel “What is neoclassical economics”. Daaruit destilleren ze drie fundamentele basisprincipes (axioma’s) van die neoklassieke theorie:
- methodologisch
individualisme: de werking van onze economie wordt door de neoklassieke economen
gezocht op het niveau van het functioneren van individuen (agents) en niet op
het niveau van het functioneren van ons economische systeem als geheel
- methodologisch
instrumentalisme: het gedrag van die agents wordt volgens die neoklassieke
economen slechts bepaald door maximalisatie van hun eigen bevrediging (utility
maximization)
- axiomatische
oplegging van evenwicht: het gedrag van die agents moet in samenhang steeds
zodanig zijn dat het economische systeem in zijn geheel in evenwicht is of,
indien (door een “externe schok”) uit evenwicht gebracht, als vanzelf naar dat
een evenwicht terugkeert.
Arnsperger en Varoufakis stellen vast dat alle drie de
axioma’s in strijd zijn met de werkelijkheid, maar dat vooral het derde axioma
de neoklassieke theoretici voor problemen stelt. Uit twee specifieke ontwikkelingen,
de algemene
evenwichtstheorie en de speltheorie
(zoals ondertussen wel bekend Vafourakis’ eigen vakgebied) volgt namelijk dat
er nogal onrealistische aannames over het gedrag van die agents moeten worden
gedaan om voor elkaar te kunnen krijgen dat de economie na zo’n “externe schok”
weer naar een situatie van evenwicht terugkeert.
Fundamentele onzekerheid en Keynes’ animal spirits
Er is echter een beduidend minder abstracte uitleg mogelijk waarom
het neoklassieke model niet kan kloppen, en daarvoor moeten we terug naar het
werk van Keynes. Wat veel mensen niet weten is dat Keynes ook een prominent
wiskundige was, en dat hij zich intensief bezighield met het onderwerp waarschijnlijkheidsleer.
Dat leidde onder meer tot zijn boek, “A Treatise on Probability”, waarvan
filosoof en collega-wiskundige Bertrand Russel stelde dat “het onmogelijk is haar te hoog te prijzen”.
Veel mensen zijn geneigd om bij dit onderwerp aan dingen als
het gooien met dobbelstenen te denken. Anders gezegd, het berekenen van de kans
op optreden van een gebeurtenis uit een van tevoren bekende verzameling van gebeurtenissen.
Keynes verbreedde het onderwerp en stelde dat de waarschijnlijkheidsleer
neerkomt op het leggen van een logisch verband tussen een verzameling
veronderstellingen gebaseerd op beschikbare informatie, en een verzameling gevolgtrekkingen.
Op basis van het werk van Keynes kan onderscheid worden
gemaakt in zekerheid, risico, onzekerheid en fundamentele onzekerheid, zoals
aangegeven in de tabel hierna.
Een mooie illustratie van de betekenis van fundamentele
onzekerheid werd in 2003 gegeven door de toenmalige Amerikaanse minister van
defensie Rumsfeld, over de zoektocht naar Iraakse wapens: “Rapporten waarin staat dat iets niet is gebeurd vind ik altijd erg
interessant, want zoals we weten zijn er bekende bekenden, dingen waarvan we
weten dat we ze weten. We weten ook dat er bekende onbekenden zijn, dat wil
zeggen, dingen waarvan we weten dat we ze niet weten. Maar er zijn ook nog
onbekende onbekenden – dingen waarvan we niet weten dat we ze niet weten.”
Fundamentele onzekerheid speelt een essentiële rol in
Keynes’ General Theory. Hij concludeert
dat mensen die besluiten nemen die betrekking hebben op de (verre) toekomst altijd
in meer of mindere mate te kampen hebben met fundamentele onzekerheid. Er zit
daardoor altijd een zekere mate van spontane, niet onderbouwde en ook niet te
onderbouwen verwachtingen (“animal spirits”) in hun keuzes. In Keynes’ typische proza:
“Only a little more than an expedition to the
South Pole, [enterprise] is based on an exact calculation of benefits to come.
Thus if the animal spirits are dimmed and the spontaneous optimism falters,
leaving us to depend on nothing but a mathematical expectation, enterprise will
fade and die; — though fears of loss may have a basis no more reasonable than
hopes of profit had before.”
Een consequentie van Keynes’ constatering is dat het
fundament van de neoklassieke theorie, en daarmee ook die van nieuw-Keynesiaanse
versie daarvan, onderuit wordt gehaald. Want in een situatie van fundamentele
onzekerheid is utility maximization
niet mogelijk, en kunnen agents in
samenhang geen economisch evenwicht bewerkstelligen, ook al zouden ze dat graag
willen.
Robert Lucas, Nobelprijswinnaar en prominente neoklassiek
econoom stelde dan ook dat: “in cases of uncertainty,
economic reasoning would be of no value”, waarmee hij
met “economic reasoning” overigens de
neoklassieke versie daarvan bedoelt. Hij ontkent daarom dat er in onze economische
werkelijkheid sprake kan zijn van zoiets onprettigs als fundamentele
onzekerheid. Heeft Lucas gelijk? De ondernemers in onze wereld vinden kennelijk dat dit niet het geval is.
“Overwhelmingly bad news” voor de neoklassieke economen
Een cruciaal deel van het anker dat in de neoklassieke werkelijkheid
de economie steeds weer naar een situatie van evenwicht trekt, is het concept
van winst-maximaliserende bedrijven. Het
idee is dat bedrijven er steeds in slagen om precies genoeg mensen in dienst te
hebben en over precies genoeg voorraden en productiemiddelen te beschikken om
precies die hoeveelheid producten te maken die hun klanten van ze zullen gaan
kopen voor precies die prijs waarbij hun winst maximaal is.
Meer precies denken die neoklassieke economen dat die
bedrijven hun productie steeds afstellen op het evenwichtspunt waarop hun
marginale kosten precies gelijk zijn aan hun marginale opbrengsten, en hun
winst zodoende maximaal is. Met marginaal bedoelen ze daarbij de extra kosten en de extra opbrengsten per extra
eenheid product. Essentieel daarbij is de aanname dat de marginale kosten bij
een zeker productieniveau de marginale opbrengsten opwaarts passeren. Want als
dat niet zo zou zijn, dan zou er geen punt van maximale winst zijn, en dus ook geen
evenwichtsanker.
Door talloze economen, neoklassieke en niet-neoklassieke, is
in de afgelopen decennia onderzocht hoe die marginale kostencurve er in de
echte wereld uitziet. Of beter gezegd, hoe ze er volgens de ondernemers,
ervaringsdeskundigen bij uitstek, uitziet. En steeds komt daar weer hetzelfde
beeld uit, namelijk een overwegend omlaag lopende marginale kostencurve.
In de woorden van de prominente neoklassieke econoom Alan
Blinder, die in 1998 een
boek over dit onderwerp schreef:
"The overwhelmingly bad news (for
economic theory) is that, apparently, only 11% of GDP is produced under
conditions of rising marginal cost". Overigens bedoelt Blinder, net
als zijn neoklassieke collega Lucas hiervoor, met "economic theory"
de neoklassieke theorie.
Maar wat zeggen die ondernemers dan eigenlijk? In het
volgende plaatje is bij wijze van illustratie het resultaat gegeven van een onderzoek
uit 1952 waarin enkele honderden ondernemers uit acht plaatjes konden kiezen
welke het best bij hun eigen kostencurve past. In rood heb ik het percentage
stemmen per plaatje aangegeven. Voor de duidelijkheid, de plaatjes 2 t/m 5 passen
het beste bij het neoklassieke wereldbeeld, en de plaatjes 6 t/m 8 passen er
juist niet bij.
Inderdaad geen goed nieuws voor die neoklassieke economen. De
vraag is vervolgens, waarom zitten ze er zo naast? Waarom proberen de ondernemers
in onze echte wereld niet om hun winst te maximaliseren op de manier die de
neoklassieke economen zo graag zien? Het antwoord, de lessen van Keynes indachtig,
is niet zo moeilijk. Die ondernemers zouden dat waarschijnlijk wel willen, maar ze kunnen het niet. En waarom kunnen ze het
niet? In twee woorden: fundamentele onzekerheid.
Ondernemers weten niet wat er morgen gaat gebeuren, laat
staan hoeveel ze volgend jaar gaan verkopen. Daarom houden ze reserves aan werknemers,
productiemiddelen en voorraden achter de hand, zodat ze hun klanten niet teleur
hoeven te stellen. En die reserves stellen ze periodiek bij, op basis van wat ze
nog over hebben. Kort gezegd: ze opereren “op de linkerflank” van de
kostencurve. Daardoor zien ze vooral een dalende kostencurve (plaatjes 6 en 7)
voor zich.
Dat ondernemers iets heel anders doen dan de neoklassieke
economen graag willen dat ze doen, blijkt overigens al uit hun reactie op de
vraag of ze hun productie inderdaad afstemmen op het punt waar hun marginale kosten gelijk zijn aan
hun marginale opbrengsten. Dat antwoord kan nog het beste worden samengevat
als “huh?”. En daarmee vervalt een cruciaal deel van dat neoklassieke
evenwichtsanker.
Meer informatie over het manco van de mainstream kun je
vinden in het boek Debunking
economics van de Australische econoom Steve Keen, en in een wat compactere
vorm op de website unlearning
economics.
Een alternatief: de post-Keynesianen en het werk van Wynne Godley
Je zou het niet zeggen als je luistert naar mensen als Lucas
en Blinder, maar er zijn meer stromingen dan de neoklassieke, net zoals er in
de tijd van Keynes andere economische stromingen bestonden dan de klassieke. En
een van de meest interessante daarvan is naar mijn idee de post-Keynesiaanse
stroming, en dan vooral de lijn daarin van Wynne
Godley (1926 – 2010).
Een opmerkelijk en misschien wel bepalend aspect
van de carrière van Wynne Godley was dat hij, als ambtenaar bij het Britse Ministerie
van Financiën, feitelijk eerst met de economische werkelijkheid te maken kreeg
en pas daarna, als professor in Cambridge, met de theorie. Want in zijn studietijd
had hij maar beperkt kennis genomen van die theorie.
In zijn jaren bij Financiën kreeg Godley de
verantwoordelijkheid voor het maken van korte termijn voorspellingen van de
Britse economie. Dat werk bestond vooral uit het in samenhang beoordelen van
grote hoeveelheden economische gegevens, en het daaruit destilleren van korte
termijn trends. Hij bleek bijzonder bedreven in het doen van dergelijke
voorspellingen, waardoor hij de aandacht trok van prominente economen zoals Nicholas
Kaldor.
Die laatste haalde hem in 1970 naar Cambridge, waar hij het
hoofd werd van het departement voor toegepaste economie. Godley, die in zijn
laatste jaren bij Financiën steeds meer betrokken was geraakt bij het
uitstippelen van het economische beleid, verwachtte dat hij zich daar in
Cambridge mee kon blijven bemoeien, en zich daar in zijn nieuwe, prominente
positie nu ook openlijk over kon uitspreken. Dat laatste zou hem echter de wetenschappelijke
kop kosten.
In de woorden
van een journalist die herhaaldelijk over Godley schreef, kan een econoom nog
iets ergers overkomen dan foute voorspellingen doen, en dat is goede
voorspellingen doen. In het geval van Godley waren dat stuk voor stuk negatieve
voorspellingen, in reactie op naar zijn mening slecht economisch beleid. In
1982, in de tijd van Thatcher, leidde dat ertoe dat van de ene op de andere dag
de financiering van de door hem opgerichte beleidsonderzoek afdeling werd
stopgezet.
Dat was niet de enige tegenslag in die tijd. De andere was de opkomst en uiteindelijk de overwinning van de neoklassieke theorie. Godley slaagde er niet in om daar voldoende tegenwicht tegen te bieden, en dat kwam vooral omdat hij, zoals hij zelf ook ruiterlijk erkende, verzuimd had om de lessen die hij in zijn tijd bij het Ministerie van Financiën had geleerd in een voldoende eenduidig en compleet theoretisch jasje te gieten. Dat zou dan ook het doel worden van de rest van zijn leven.
De post-Keynesiaanse economische theorie en stock-flow consistente methode
De theorie die de post-Keynesianen in het algemeen en Wynne
Godley in het bijzonder tegenover het neoklassieke wereldbeeld hebben gesteld,
staat daar zo’n beetje haaks op. Want daarin wordt de ontwikkeling van de
economie niet bepaald door utility
maximising agents, maar door mensen die handelen vanuit hun rol als
werknemer, consument, ondernemer, bankier, politicus, centrale bankier of wat
dan ook, en die te maken hebben met een situatie van fundamentele onzekerheid.
En volgens die theorie zijn die mensen niet in staat om te
handelen als neoklassieke rational agent,
omdat ze slechts beschikken over beperkte cognitieve vermogens, een beperkte
feitenkennis en beperkte tijd. Daarom handelen ze volgens de principes van bounded rationality, wat er kortweg op neerkomt dat ze simpele,
efficiënte vuistregels volgen en de neiging hebben om keuzes van anderen te
kopiëren.
Een kenmerk van de economie volgens deze theorie is dat ze
niet de neiging heeft om als vanzelf naar een situatie van evenwicht te bewegen,
zoals de neoklassieke economen graag zien. Eerder het omgekeerde is het geval, namelijk
dat ze zonder actieve sturing de neiging heeft om te ontsporen. En met die eigenschap
zijn we de afgelopen jaren hardhandig geconfronteerd.
Wynne Godley heeft, op basis van zijn werk bij het Britse Ministerie
van Financiën, min of meer eigenhandig een belangrijk element toegevoegd aan die
post-Keynesiaanse economische theorie. En dat element is de introductie van, kort
gezegd, consistent economisch boekhouden. Dat element, dat beter bekend staat
als de post-Keynesiaanse stock-flow
consistente (voorraad-stroom consistente) methode, werkt in het kort als
volgt:
- verdeel de
economie in sectoren (gangbaar zijn de sectoren huishoudens, bedrijven,
banken, overheid, centrale bank en buitenland)
- breng per
sector relevante flows en stocks in kaart (denk daarbij aan flows aan lonen,
winsten, rente en belastingen, en aan stocks aan productiemiddelen, woningen,
geld, aandelen en allerlei soorten leningen)
- formuleer
op basis van de beschikbare economische statistieken hoe die verschillende
sectoren met hun stocks en flows omgaan (bijvoorbeeld consumptie uit loon,
rente en dividend en uit vermogen, investering uit winst en geleend geld, overheidsuitgaven
uit belastingen en geleend geld en de verstrekking van leningen door banken)
Essentieel in deze methode is dat alle sectoren te maken hebben
met budgetbeperkingen, dat de inkomsten van de ene sector per definitie de
uitgaven van de andere sectoren vormen, en dat de schuld van de ene sector per
definitie het bezit is van de andere sectoren. Een eenvoudig voorbeeld
op basis van drie sectoren is weergegeven in de volgende tabellen. De eerste
tabel (balans) geeft de bezittingen en de schulden van alle sectoren weer, en
de tweede tabel (transactiestroom matrix) de geldstromen en de daaruit resulterende
veranderingen van die bezittingen en schulden.
In de balans zijn bezittingen aangegeven met een plusteken
en schulden met een minteken. In de balans-regel is per sector de negatieve
waarde van het totale bezit aangegeven, zodat de optelling van deze en de
voorgaande regels (de som-regel), steeds gelijk is aan nul. Merk op dat
niet-financiële bezittingen zoals productiemiddelen (vast kapitaal) alleen een
bezit vormen en niet (in tegenstelling tot financiële bezittingen) iemand schuld.
Daardoor telt de som-kolom voor niet-financiële bezittingen niet op tot nul, en
is het totale bezit van alle sectoren samen per definitie gelijk aan de waarde
van alle niet-financiële bezittingen samen.
In de transactiestroom matrix hierboven is onderscheid
gemaakt tussen geldstromen en resulterende veranderingen in financiële
bezittingen en schulden, waarbij voor die laatste twee het teken is omgedraaid,
opnieuw om de som-regel op nul te laten uitkomen.
Per geldstroom moet op basis van de beschikbare feiten een regel
worden gekozen die het beste het gedrag van de betrokken sectoren weergeeft.
Daarbij geldt steeds dat alle kolommen en rijen moeten optellen tot nul. Want
dat is nu eenmaal de consequentie van het feit dat “het inkomen van de een de
uitgave van een ander is” en dat “de schuld van de een is het bezit van een
ander is”.
De regels die de gedragingen van de verschillende sectoren
beschrijven staan centraal in de stock-flow consistente modellen. En ze kunnen in
combinatie leiden tot opmerkelijke resultaten. Als je bijvoorbeeld uitgaat van
de voor de hand liggende aanname dat de bedrijven minder gaan lenen en investeren
als de huishoudens met z’n allen minder gaan consumeren (en dus meer gaan
sparen), dan vind je het opmerkelijke resultaat dat het vermogen van die huishoudens
gaat dalen.
Dit schijnbaar paradoxale resultaat is beter bekend als de spaar-paradox van Keynes.
Ze wordt veroorzaakt doordat het vermogen van die huishoudens, het geld in hun
bezit, eerst door de banken is gecreëerd en aan de bedrijven is uitgeleend, en vervolgens
als loon is uitbetaald aan de huishoudens (in het BMW model is voor de eenvoud aangenomen
dat de bedrijven geen geld in kas houden, en dus precies lenen wat ze nog missen
om hun werknemers en andere bedrijven te kunnen betalen). En dat betekent dat
als huishoudens minder gaan besteden en bedrijven daarop reageren met het terugschroeven
van hun investeringen en het afbetalen van hun schulden, dat dan de hoeveelheid
geld in omloop (en dus het vermogen van de huishoudens) gaat dalen.
Al met al vormen geld en schuld en hun creatie door de
banken een belangrijk deel van het werk van de post-Keynesianen. Daaruit kan tamelijk
simpel worden afgeleid dat excessieve schuldopbouw en de daardoor gevormde financiële
zeepbellen een grote bedreiging vormen voor de stabiliteit van onze economie. En
dat is een grote reden voor zorg, omdat er in de afgelopen decennia een enorme schuldenberg
is ontstaan, die na de schuldencrisis van 2008 alleen nog maar nog groter is
geworden. Het is naar mijn idee dan ook een gemiste kans dat het werk van de post-Keynesianen
totaal door de neoklassieke economen en de politiek wordt genegeerd.
Een heldere inleiding in de post-Keynesiaanse theorie kan
overigens hier
worden gevonden (pdf).
© Anton van de Haar, maart 2015 Dit artikel is ook verschenen op www.FTM.nl