In het model DISINF zijn de huishoudens zich bewust van het effect van de inflatie op hun inkomen en hun vermogen. Ze passen hun consumptie daarom aan op hun reële Haig-Simons inkomen. In het onderhavige model, DISINF2, zijn ze echter blind geworden voor dat effect en sturen ze hun consumptie op hun reële inkomen yd. Ze houden dus geen rekening meer met het effect van de inflatie op de reële waarde van hun vermogen.
Het gevolg van deze aanpassing is dat ook de reële
variabelen afhankelijk worden van de inflatie. G&L duiden dit aan als
niet-neutrale inflatie.
Niet-neutrale inflatie
In DISINF sturen de huishoudens hun consumptie op basis hun verwachte
reële Haig-Simons inkomen:
c = α0 + α1 · ydehs + α2 · mh-1
In het artikel DIS - II hebben we voor het niveau van het reële
Haig-Simons inkomen in een situatie van dynamisch evenwicht afgeleid dat:
yd*hs = α0 / ( 1 – α1 – α2 · σT · UC / p ).
In DISINF2 is de voorgaande consumptiefunctie vervangen door:
c = α0 + α1 · yd + α2 · mh-1
Op basis van deze consumptiefunctie kan een nieuwe
vergelijking worden afgeleid voor de waarde van het reële Haig-Simons inkomen
in een situatie van dynamisch evenwicht:
yd*hs = ( α0 + α1 · П · mh-1 ) / ( 1 – α1 – α2 · σT · UC / p ).
Deze vergelijking komt erop neer dat de huishoudens, nu
blind geworden voor de aantasting van de reële waarde van hun vermogen als
gevolg van de inflatie, hun reële consumptie opvoeren naarmate de inflatie
hoger is (merk op dat П = Δp / p en dat π = Δp / p-1).
Het hieruit resulterende DISINF2 model is nagenoeg identiek
aan het DISINF model. De enige wijziging is dat voornoemde consumptiefunctie is
aangepast en dat de vergelijking voor het verwachte reële Haig-Simons inkomen niet
langer nodig is. Ik heb het DISINF2 model daarom niet in een schema uitgewerkt.
Rekenen met DISINF2
G&L voeren één berekening uit met het DISINF2 model. In
die berekening veroorzaken ze een toename van de inflatie door in de functie
van het door de werknemers geëiste loon de waarde van de autonome exogene variabele
Ω0 te verhogen van -1,4 naar –
1,35. De overige exogene variabelen hebben dezelfde waarde als aangegeven in
het artikel over het DISINF model. De resultaten van de berekening zijn
hieronder aangegeven.
Wat er gebeurt, is dat door de toename van Ω0 het door de huishoudens geëiste loon stijgt.
Die looneis wordt deels ingewilligd door de bedrijven, die hun mark-up echter constant
houden en die loonstijging dus doorberekenen in hun prijzen. De werknemers zien
daarmee hun loonstijging in reële zin weer teniet gedaan en verhogen opnieuw hun
looneis. Per saldo ontstaat daardoor een loon-prijs spiraal (grafiekjes links-
en rechtsonder).
Door de aanhoudende
inflatie wordt het reële vermogen van de huishoudens uitgehold (grafiekje
rechtsboven). De huishoudens, blind voor die uitholling, consumeren meer dan ze
zouden moeten doen om dat reële vermogen in stand te houden (grafiekje
linksboven), wat per saldo betekent dat hun geneigdheid om in reële termen te
sparen daalt.
Het resultaat
daarvan is dat de consumptie in reële zin stijgt en dat de voorraden van de
bedrijven daardoor dalen, wat uiteraard 1 op 1 gelijk op gaat met de daling van
het reële vermogen van de huishoudens. De bedrijven, die de consumptie zien
toenemen en daardoor hun voorraden zien dalen, reageren daarop met een
verhoging van hun productie.
Als gevolg daarvan lopen
de voorraden weer op (en dus ook het reële vermogen van de huishoudens), stijgt
de werkgelegenheid en stijgt daardoor het reële inkomen van de huishoudens.
Uiteindelijk stelt zich een nieuw evenwicht in en stabiliseert het reële
Haig-Simons inkomen van de huishoudens op een hoger niveau dan daarvoor.
Het voorgaande is
in lijn met de spaarparadox van Keynes: een daling van de geneigdheid om te
sparen leidt tot een stijging van de omvang van de economische activiteit en tot
een stijging van het vermogen van de huishoudens.
Exogeen opgelegde inflatie en het Pigou effect
Het Pigou effect, in 1943 geopperd door de Britse econoom
Arthur Cecil Pigou, komt erop neer dat als de economie zich bevindt in een
situatie van onvolledige werkgelegenheid, dat ze zich dan als vanzelf naar een
situatie van volledige werkgelegenheid zou gaan bewegen, als de lonen maar
vrijgelaten worden.
Pigou veronderstelde dat de concurrentie om de beschikbare
banen dan leidt tot dalende lonen en daardoor tot dalende prijzen, waardoor de
reële waarde van het vermogen van de huishoudens oploopt. Daardoor zouden de
huishoudens hun reële consumptie uit vermogen opvoeren, wat leidt tot stijging
van de werkgelegenheid, totdat er volledige werkgelegenheid is bereikt en het
loon- en prijsniveau stabiliseert.
G&L geven aan dat de econoom Michal Kalecki er al in
1944 op wees dat de veronderstelling van Pigou niet klopt, omdat Pigou
impliciet veronderstelt dat de geldhoeveelheid constant blijft, en dus exogeen
bepaald wordt.
Kalecki wees erop dat de geldhoeveelheid niet exogeen
bepaald wordt, maar samenhangt met de (endogeen bepaalde) omvang van de
leningen die de bedrijven aangaan om hun voorraden te financieren. Als de
nominale kosten van die voorraden afnemen, dan zal ook de nominale waarde van
de voor de financiering van die voorraden afgesloten leningen afnemen, en daarmee
zal eveneens de nominale geldhoeveelheid afnemen.
Dat laatste is precies wat we zien gebeuren in het DISINF2 model.
In dat model leidt een stijging van de nominale lonen tot een stijgende
werkgelegenheid, precies het omgekeerde van wat Pigou veronderstelde. Maar DISINF2
is een sterk versimpeld model dat geen overheid kent. In het volgende model,
INSOUT, wordt dat echter gecorrigeerd en worden ook de overheidsuitgaven
meegenomen.
Het model DISE
Als laatste model in de DIS reeks komen G&L met een variant
waarin de verwachte verkopen niet langer een endogene variabele zijn, gebaseerd
op de in de vorige periode gerealiseerde en verwachte verkopen, maar een
exogene variabele. Dat doen ze om te laten zien dat het model ook een dynamisch
evenwicht kan bereiken in een situatie waarin se ≠ s. Omdat dit model qua structuur geheel identiek is aan DIS, is het niet getoond.
In de volgende figuur is een berekening gemaakt waarin se
in periode 10 ineens verandert naar een exogene variabele met een constante waarde
van 85.
Wat je ziet is dat wanneer de verwachte reële verkopen in periode 10 naar 85 springen, de reële productie daarop reageert met een sprong tot iets boven de 85, om vervolgens weer terug te zakken en te stabiliseren op een niveau net boven de 83. Tegelijkertijd springen de reële verkopen omhoog naar een niveau net onder de 83, om vervolgens steeds langzamer omhoog te bewegen naar het niveau van de reële productie.
Wat er feitelijk gebeurt is dat in periode 10 in een
situatie van dynamisch evenwicht (waarin de korte termijn doelvoorraad gelijk
is aan de actuele voorraad) zowel de verwachte reële verkopen als de daarvan
afhankelijke lange termijn doelvoorraad stijgen. Door dat laatste stijgt ook de korte termijn
doelvoorraad waar de producenten hun productie op sturen, zodat de productie
tot iets boven de 85 stijgt (zie de vergelijkingen van DISINF).
Door de sprong van de productie schiet het inkomen van de
huishoudens mee omhoog, zodat de reële verkopen eveneens mee omhoog schieten,
maar in mindere mate dan de productie is gestegen. Daardoor loopt de voorraad
sterk op, waardoor ze ver boven de lange termijn doelvoorraad uitkomt. De reële
productie zakt daardoor weer iets terug, waardoor ook het reële inkomen van de
huishoudens weer wat terugloopt.
Tegelijkertijd is door die sterke voorraadopbouw het reële
banksaldo van de huishoudens omhoog
gesprongen, waardoor hun reële consumptie uit hun vermogen sterker stijgt dan de
reële consumptie uit hun inkomen daalt. Daardoor stijgen in deze fase de reële
verkopen terwijl de reële productie daalt. Uiteindelijk stabiliseren beide op
hetzelfde niveau.
Wat je echter ziet is dat die stabilisatie plaatsvindt
terwijl de actuele verkopen kleiner zijn dan de verwachte verkopen en de
actuele voorraden groter zijn dan de doelvoorraad. Hoe is dat mogelijk?
Het antwoord op die vraag is heel simpel: de opwaartse
bijstelling van de productie richting de verwachte verkopen wordt in de
situatie van dynamisch evenwicht geheel teniet gedaan door de gelijktijdige neerwaartse
bijstelling van de productie vanwege de te hoog opgelopen voorraden (zie het
eerste DIS artikel):
in – ine
= se – s
Een vraag die je jezelf vervolgens kunt stellen is, hoe
verhoudt se – s zich in een situatie van dynamisch evenwicht nu tot
ine - inT ? Het antwoord op die vraag is als volgt. In
DIS is ine als volgt gedefinieerd:
ine = in-1 + ϒ · ( inT – in-1 )
Zodat:
ine – in-1 = ϒ · ( inT – in-1 )
in-1 – ine = ϒ · ( in-1 – inT )
En omdat in een situatie van dynamisch evenwicht in gelijk
is aan in-1 kan die laatste vergelijking voor een situatie van dynamisch
evenwicht worden herschreven tot (de* staan als vanouds voor een
situatie van dynamisch evenwicht):
In* – in*e = ϒ · ( in*-1 – in*T )
Zodat:
S*e
– s* = ϒ · ( in*-1
– in*T )
De vergelijking voor in in*e
kan verder als volgt worden herschreven:
in*-1
= in*e – ϒ · (in*T – in*-1)
in*-1 = in*e – ϒ · in*T + ϒ · in*-1
in*-1 – ϒ · in*-1 = in*e – ϒ · in*T
( 1 – ϒ ) · in*-1 = in*e – ϒ · in*T
in*-1 = ( in*e – ϒ · in*T ) / ( 1 – ϒ )
Invullen van die laatste vergelijking voor in*-1
in de vergelijking voor se –
s levert:
s*e
– s* = ϒ · ( ( in*e
– ϒ · in*T ) / ( 1 – ϒ ) – in*T )
s*e – s* = ϒ · ( ( in*e – ϒ · in*T ) / ( 1 – ϒ ) – ( 1 – ϒ ) · in*T / ( 1 – ϒ ) )
s*e – s* = ϒ · ( ( in*e – ϒ · in*T – ( 1 – ϒ ) · in*T ) / ( 1 – ϒ ) )
s*e – s* = ϒ · ( in*e – in*T ) / ( 1 – ϒ )
s*e – s* = ( in*e – in*T ) · ( ϒ / ( 1 – ϒ ) )
In het volgende artikel wordt het eerste deel van het model INSOUT besproken. In dat model, het eerste met zowel inside money (fiatgeld) als outside money (bankgeld), de laatste stap voor de uitwerking van het GROWTH model, worden de modellen LP en DIS geïntegreerd.
© Anton van de Haar - december 2013