Deze pagina gaat over de modellen van Steve Keen. De artikelen zijn technisch van aard en bevatten de nodige theorie, maar ze zijn niet zo heel moeilijk te begrijpen. Ze gaan over de uitwerking van dynamische modellen van ons monetaire en fysieke economische systeem, over combinaties daarvan en over het programma Vensim PLE waarin ze zijn geschreven.
Monetair en fysiek
Voor de duidelijkheid eerst nog even een korte uitleg over wat er nu eigenlijk wordt verstaan onder monetair en fysiek en hoe die zich tot elkaar verhouden.
De fysieke economie is, heel simpel, de ruil van producten en diensten. Voor de meeste mensen komt dat neer op de ruil van hun arbeid tegen hun dagelijkse behoeften. De motor achter die ruil, dat zal duidelijk zijn, is het streven van de mensen om in hun onderhoud te kunnen voorzien, en liefst nog wat meer dan dat.
In prehistorische tijden kon men zich hiervoor nog tot directe ruilhandel beperken, bijvoorbeeld de ruil van een paar handen vol bessen voor een net gevangen konijn. Maar naarmate er meer producten kwamen werd het steeds moeilijker en uiteindelijk ondoenlijk om mensen te vinden wiens producten jij wilde en die ook nog eens jouw product wilden hebben.
Om dit probleem op te lossen werd een handige truc bedacht, namelijk indirecte ruilhandel, het in tweeën knippen van het ruilproces met behulp van een algemeen geaccepteerd ruilmiddel:
1) product A > ruilmiddel 2) ruilmiddel > product B
Met de introductie van dat ruilmiddel, het geld, zijn we aangekomen bij de geboorte van ons monetaire systeem, het systeem van de geldstromen in onze economie. Geld is onmisbaar voor onze ruilhandel, ons fysieke economische systeem. En ze is nog eens heel handig ook! Nu hoef je niet meer je hele handel mee te zeulen als je iets wilt ruilen, je hoeft alleen nog maar je geld mee te nemen.
Tegengestelde gekoppelde ruilketens
Daarmee zijn we bij de volgende vraag aangekomen, hoe zijn het fysieke en het monetaire systeem aan elkaar gekoppeld? Dat is heel simpel. Een voorbeeld: Piet verkoopt een kilo graan aan Jan en gebruikt het geld dat hij daarvoor krijgt vervolgens om van Klaas een konijn te kopen. Schematisch ziet die ruilketen er als volgt uit:
Wat je ziet is dat de stromen aan producten en aan geld in tegengestelde richting bewegen. Ze zijn bovendien steeds in ruilwaarde aan elkaar gelijk. De economie in zijn geheel bestaat uit een enorm aantal parallele en in elkaar overlopende en tegengesteld bewegende ruilketens van enerzijds producten en diensten (het fysieke systeem) en anderzijds geld (het monetaire systeem).
Zoals gezegd zijn de stromen aan producten en de tegengestelde stromen aan geld steeds in ruilwaarde aan elkaar gelijk. Als we er voor het gemak even van uitgaan dat er maar één product bestaat met een prijs P, dan is de omvang van die productstroom uitgedrukt in geld gelijk aan P maal het aantal producten (N) dat per tijdseenheid, bijvoorbeeld per jaar, wordt verhandeld:
Geldwaarde productstroom = P * N
Stel je verder voor het gemak even voor dat alle betalingen worden gedaan met één bepaald soort munten, bijvoorbeeld munten van een gulden. De omvang van de geldstroom is dan gelijk aan het aantal munten in omloop, maar het gemiddelde aantal keren dat ze per jaar door een ruil van eigenaar veranderen. Als we het aantal munten in omloop M noemen en het aantal keren per jaar dat ze bij een ruil van eigenaar veranderen V noemen, dan moet dus gelden:
Geldstroom = M * V
En dus:
Geldstroom = Geldwaarde productstroom
M * V = P * N
De vergelijking M * V = P * N is een boekhoudkundige identiteit. Ze volgt uit de vaststelling dat de stromen aan producten en aan geld zoals hiervoor aangegeven in geldwaarde steeds aan elkaar gelijk moeten zijn.
Een rekenvoorbeeld: neem een economie waarin alleen appels worden geproduceerd en verhandeld, zeg 10.000 per jaar. Neem verder aan dat ze 2 gulden per stuk kosten en dat er 1.000 munten van een gulden in omloop zijn. Dan moet gelden:
1.000 * V = 2 * 10.000
V = 2 * 10.000 / 1.000
V = 20
Met andere woorden, de munten moeten dan gemiddeld 20 keer per jaar van eigenaar veranderen om de aangegeven ruil van appels tegen munten mogelijk te maken.
NB. de vergelijking geldt niet alleen voor nieuwe producten (zoals in de veelvuldig aangehaalde vergelijking M * V = P * Q, waarin Q de fysieke economische productie aangeeft), maar voor alle producten die in een economie worden verhandeld, dus zowel nieuw geproduceerde als bestaande producten alsook financiele producten.
Geldgroei, schuldgroei en economische groei
Het ruiltempo van goederen en diensten wordt begrensd door de maximale productiecapaciteit. Dat is het maximale tempo waarin producten en diensten kunnen worden gemaakt. In andere woorden, de maximaal mogelijke omvang van de fysieke economie op dat moment. Ze wordt bepaald door de beschikbaarheid van werknemers en productiemiddelen. Het feitelijke ruiltempo wordt echter in de eerste plaats bepaald door de beschikbaarheid van geld.
De beschikbaarheid van geld kan op twee manieren worden verhoogd. De eerste manier is het creëren van nieuw geld, de tweede manier het uitlenen van bestaand geld. Zowel het creëren van nieuw geld als het uitlenen van bestaand geld gaat gepaard met schuldgroei. Dat wordt uitgebreid uiteengezet in de MMT artikelen. De eerste manier leidt tot vergroting van de geldhoeveelheid, de tweede tot vergroting van de omloopsnelheid, het tempo waarmee het geld van eigenaar wisselt.
Als de hoeveelheid geld in omloop of de omloopsnelheid toeneemt, dan stijgt het ruiltempo: economische groei. Wordt het geld alleen gebruikt voor de ruil van consumptieproducten, dan loop je uiteindelijk tegen de maximale productiecapaciteit aan. Neemt de hoeveelheid geld in omloop dan nog verder toe, dan leidt dat er alleen maar toe dat er meer geld nodig is voor dezelfde hoeveelheid product: inflatie.
In het optimale geval wordt een voldoende groot deel van het geld in omloop geruild tegen nieuwe productiemiddelen en scholing van werknemers. Dat leidt tot groei van de productiecapaciteit. De inflatie kan dan binnen de perken worden gehouden, zodat de economie kan meegroeien met de omvang van de uitstaande schulden.
In het ongunstigste geval neemt de hoeveelheid geld in omloop of de omloopsnelheid van het geld af. Dat gebeurt als banken bestaande kredieten terughalen, als het tempo van uitlenen van bestaand geld stagneert of als mensen het geld in hun portemonnee of op hun bankrekening minder snel uitgeven. Het resultaat daarvan is een daling van het ruiltempo: economische krimp.
In die situatie kan het gebeuren dat de mensen voor hun producten genoegen moeten nemen met minder geld: deflatie. In combinatie met een situatie met veel schulden kan dat ontaarden in een vicieuze cirkel van gedwongen schuldafbouw en verder toenemende deflatie: een schulddeflatie die kan leiden tot een economische depressie.
Een duidelijke illustratie van de relatie tussen de groei van de totale schuld en de groei van de economie is te zien in de volgende figuur. Hierin is voor de VS in de periode na 1960 de jaarlijkse groei van de ruil van goederen en diensten, de fysieke economie (GDP), vergeleken met de jaarlijkse groei van de totale uitstaande kredietmarktschuld, gecorrigeerd voor inflatie (bron: Amerikaanse centrale bank, datareeks TCMDO, total credit market debt owed).
Om de ruis er wat uit te filteren heb ik gebruik gemaakt van 2-jaars voortschrijdende gemiddelden. Dat wil zeggen dat elk punt op de beide grafieken het gemiddelde is van de waarde in de twee jaren ervoor. TCMDO staat nu overigens op zo'n 55.000 miljard dollar.
Als je naar de figuur kijkt, dan zie je dat de groei van de fysieke economie en van de totale reële schuld mooi gelijk op bewegen, hoewel de schuldgroei na 1980 flink is versneld ten opzichte van de groei van de economie.
Dat laatste komt doordat er na 1980 steeds meer geld is uitgeleend voor de aankoop van financiële producten en onroerend goed. De toestroom van geld naar de woningmarkt was daarbij zo groot dat ze leidde tot het opdrijven van de prijzen van bestaande huizen. Mede daardoor leidden die leningen steeds minder tot reële economische groei, waardoor de schuldgroei steeds verder uit de pas ging lopen met de groei van de economie. Dat is de oorzaak van de crisis waar we nu inzitten.
NB. Nu zou je kunnen vragen, waarom zien we die excessieve schuldgroei, die excessieve toestroom van geld dan niet terug in de inflatiecijfers? De reden daarvan is heel simpel, dat geld is geinvesteerd in zaken als aandelen, obligaties en onroerend goed, met als gevolg een forse stijging van de prijzen van die producten (asset inflation), maar die prijzen tellen niet mee in de gangbare inflatie indexen.
De ruilketens nader bezien
Investeerders investeren geld in productieprocessen om winst te maken:
investering → arbeid + productiemiddelen → product → verkoop → investering + winst
Samen met de inbreng van arbeid door werknemers in ruil voor loon is dit mechanisme de drijvende kracht achter de ontwikkeling van onze economie. Elk commercieel bedrijf ontleent zijn bestaansrecht eraan. In dat proces wordt toegevoegde waarde gecreëerd. Dat laatste betekent niets anders dan dat de kopers meer geld betalen voor de producten en diensten dan de investeerders aan productiekosten hebben geïnvesteerd: de winst van de investeerders.
Maar waar komt die winst dan vandaan? Het antwoord is simpel: het betreft een geldstroom, net als de lonen. Kijk maar naar het volgende schema van het productieproces. De bedrijven, de werknemers en de investeerders zijn hierbij op aparte hoopjes gegooid. De winst die de investeerders maken geven ze weer uit aan producten. En of dat consumptieproducten of productiemiddelen zijn maakt voor het systeem als geheel niet uit, de cirkel is dan weer rond.
De geldstromen in het voorgaande schema zijn verder gedetailleerd in het volgende plaatje.
Geldstroommodellen versus evenwichtsmodellen: stock flow consistentie
De hierna beschreven modellen zijn vooral geldstroommodellen. Ze zijn bovendien allemaal stock-flow consistent (SFC). Dat wil zeggen dat het geld dat door deze modellen stroomt ergens vandaan moet komen en ook ergens naar toe moet gaan. Het mag niet zomaar uit het niets komen of in het niets verdwijnen. Deze modellen zijn daardoor boekhoudkundig consistent.
Deze stock-flow consistente geldstroommodellen zijn nog niet doorgedrongen tot de mainstream economische wetenschap. De gangbare economische modellen, de modellen die door nagenoeg alle overheden en nationale en internationale financiële instituten in de wereld worden gebruikt voor economische voorspellingen, zijn zogenaamde evenwichtsmodellen.
Die laatsten kunnen met enige fantasie worden vergeleken met modellen van een strak gespannen elastiekje, dat uitrekt als je eraan trekt en vervolgens, als je het loslaat, weer naar de oude positie terugspringt. Het gaat vaak om zogenaamde DSGE modellen, een afkorting van Dynamic Stochastic General Equilibrium.
Hierin staat stochastic voor een willekeurige gebeurtenis waardoor het elastiekje vervormd wordt, dynamic voor het als vanzelf weer terugveren van het elastiekje en general equilibrium voor de evenwichtssituatie waar het naar terugveert. Geldcreatie en schuld spelen in deze modellen, die zijn geënt op de neoklassieke theorie, geen rol. Ze onderscheiden geen stocks aan geld en andere financiële producten en zijn dus ook niet stock-flow consistent.
Artikelen
Het artikel Vensim PLE gaat over het gelijknamige programma, waarin je dynamische systemen kan bouwen. Dat klinkt misschien afschrikwekkend, maar het programma is zo simpel dat je het in een middag al aardig onder de knie hebt. Word of Excel kost meer moeite!
De artikelen in de serie Steve Keen's endogeen geld model gaan over het gelijknamige model dat is uitgewerkt door de Australische econoom Steve Keen. Het betreft een puur monetair model, gebaseerd op de observatie dat het de banken zijn die de geldhoeveelheid bepalen. Met dit model kunnen op simpele wijze geldstromen in de economie zichtbaar worden gemaakt en kan het effect van bepaalde monetaire beleidskeuzes indicatief zichtbaar worden gemaakt.
Het door Steve Keen verder uitgewerkte Goodwin model wordt behandeld in de serie Steve Keen's extended Goodwin model. In dit model van de fysieke economie speelt de interactie tussen werkers en ondernemers een belangrijke rol. Het is bekend geworden als het klassenstrijd model.
Steve Keen heeft vooral naam gemaakt met zijn modeluitwerking van de theorieën van de Amerikaanse Econoom Hyman Minsky. Die theorieën hebben betrekking op het onstaan van economische depressies als gevolg van excessieve schuldopbouw. Het model zal worden uiteengezet in de nog toe te voegen serie Steve Kee's monetaire Minsky model.
Het grootste deel van de tot nu toe uitgewerkte modellen staat overigens op een andere pagina, die over het werk van Wynne Godley. Ik heb voorrang gegeven aan de bescrhijving van de modellen van Godley omdat die in mijn ogen veel fundamenteler zijn voor een goed begrip van de werking van ons monetaire systeem dan de modellen van Steve Keen.
© Anton van de Haar - april 2013