Het INSOUT model is het eerste van de twee modellen van G&L waarin zowel inside money (bankgeld: banksaldo gecreëerd door de banken) als outside money (fiatgeld: cashgeld en reserves gecreëerd door de centrale bank) een rol speelt, vandaar ook de naam INSOUT. Het model betreft een integratie van het LP3 model uit de LP serie en het DISINF model uit de DIS serie.
Ten opzichte van het LP3 en het DISINF model zijn er een aantal
nieuwe stocks toegevoegd. Zo is het bankgeld gesplitst in M1 (saldo op
betaalrekeningen, niet rentegevend) en M2 (saldo op spaarrekeningen, wél rentegevend)
en is de stock voorschotten (leningen van de centrale bank aan de banken)
toegevoegd. Verder is de flow belasting op inkomen uit LP3 vervangen door de
flow belasting op verkopen (gemakshalve als BTW aangeduid) en zijn de flows
rente op voorschotten en rente op spaargeld toegevoegd.
Afgezien van deze uitbreidingen en wijzigingen van stocks en
flows kent het model een flink aantal extra variabelen en vergelijkingen,
noodzakelijk om de twee modellen aan elkaar te koppelen. Zo kunnen de banken nu
fiatgeld en bills aanhouden en rente op bills ontvangen.
G&L stellen dat INSOUT, hoewel nog simpel en mechanisch,
het eerste model in de serie is dat ons monetaire systeem begint te benaderen. Ze
onderstrepen dat de werking van INSOUT haaks staat op de veronderstelling van
de mainstream economen dat de geldhoeveelheid exogeen is en wordt gestuurd door
de centrale bank (fractional reserve banking) en dat de geldvraag steeds weer
in evenwicht komt met die geldhoeveelheid via een endogeen mechanisme dat de
rentestand zou bepalen.
NB. G&L merken op
dat sommige mainstream economen het dogma van fractional reserve banking langzaamaan
beginnen los te laten en beginnen in te zien dat de geldhoeveelheid geen
exogene, maar juist een endogene grootheid is die wordt gestuurd door de markt,
terwijl de rente geen endogene, maar juist een exogene grootheid is die wordt
gestuurd door de centrale bank.
De balans en de transactiestroom matrix van INSOUT
De balans van het model INSOUT ziet er als volgt uit (nieuwe
onderdelen zijn rood gekleurd):
In de balans staat A voor de voorschotleningen die door de centrale bank aan de banken zijn verstrekt, M1 en M2 voor het saldo van de huishoudens op hun betaal- respectievelijk spaarrekening en GD voor de staatsschuld die de overheid heeft opgebouwd met de verkoop van bills en bonds. Het eigen vermogen van de bedrijven en de banken is steeds nul, omdat ze al hun winst steeds uitkeren aan de huishoudens. Hetzelfde geldt voor de centrale bank, die haar winst uitkeert aan de overheid.
De transactiestroom matrix van INSOUT is als volgt (nieuwe
onderdelen zijn rood gekleurd):
In de TSM staat T voor de ontvangen BTW, rA voor
de rente op voorschotten en rM voor de rente op spaarsaldo M2 (op
betaalsaldo M1 wordt geen rente uitgekeerd). De banken houden nu ook bills aan,
maar geen bonds (waarover later meer).
G&L merken op dat INSOUT elementen bevat die niet
voorkomen in de gangbare mainstream modellen, maar die niettemin essentieel
zijn voor de werking van het monetaire systeem. Een voorbeeld daarvan is het
feit dat banken bestaan bij de gratie van het feit dat ze voor leningen een
hogere rente in rekening kunnen brengen dan ze betalen over het uitstaande
banksaldo, een cruciaal element dat geen deel uitmaakt van de mainstream
modellen. G&L stellen dat het INSOUT model zonder dit element niet
oplosbaar is.
G&L geven aan dat de opzet van INSOUT, waarin iedere
kolom van de TSM als vanouds moet optellen tot nul, betekent dat er voor elke
sector minimaal één variabele moet zijn waarover ze geen directe controle
heeft. G&L hebben hiervoor het volgende aangenomen:
- de huishoudens hebben geen controle over hun M1
saldo;
- de bedrijven hebben geen controle over de omvang
van hun voorraden, en dus ook niet over het totaal aan uitstaande bankleningen;
- de banken hebben geen controle over de
hoeveelheid bills in hun bezit, of over de het saldo aan voorschotten van de
centrale bank dat ze nodig hebben;
- de overheid heeft geen controle over het aantal
uitstaande bills;
- de centrale bank heeft geen controle over het
saldo aan fiatgeld in bezit van de banken en over het saldo aan voorschotten dat
ze verstrekt aan de banken.
Daarnaast, zo merken G&L op, moeten als vanouds ook alle
rijen van de TSM optellen tot nul, wat betekent dat er, net als in alle
voorgaande modellen, één vergelijking moet zijn die automatisch volgt uit alle
andere vergelijkingen samen: de overtollige vergelijking, waarover later meer.
Het model INSOUT kan al met al als volgt worden samengevat:
- economisch systeem: gesloten (één land, geen interactie met het buitenland)
- economie: vraaggedreven
- geld: bankgeld
(banksaldo) en fiatgeld (centrale bank geld)
- sectoren: huishoudens,
bedrijven, overheid, centrale bank en banken
- productie: vergt
productietijd en investering in voorraden
- voorraadvorming: ja, gefinancierd met bankleningen
- arbeid: beperkt
voorradig
- financiering overheid: via uitgifte van bills en bonds
- prijsvorming: ja
(model kent inflatie)
De vergelijkingen van INSOUT
Het INSOUT model, zo stellen G&L, is in vergelijking met
de voorgaande modellen zodanig complex en kent en zoveel wederzijds
afhankelijke variabelen, dat het ondoenlijk is om het gedrag van het model nog in
woorden te beschrijven. Het model wordt hierna sector voor sector beschreven.
De bedrijven
INSOUT omvat 19 vergelijkingen die het gedrag van de
bedrijven en de gevolgen van dat gedrag en van het gedrag van de andere
sectoren voor die bedrijven beschrijven. Kleine letters staan als vanouds voor
reële variabelen en hoofdletters voor nominale variabelen.
Zwart aangegeven vergelijkingen zijn hierna steeds overgenomen
uit LP3 en/of DISINF, rood aangegeven vergelijkingen zijn nieuw of aangepast ten
opzichte van LP3 en/of DISINF. Alleen de nieuwe en aangepaste vergelijkingen
worden hierna besproken.
De volgende vergelijkingen beschrijven de handelingen van de
bedrijven:
y = se + ine –
in-1 (1)
N = y / pr (2)
WB = N · W (3)
UC = WB / y (4)
se = β · s-1 + ( 1 – β) · se-1 (5)
inT = σT · se (6)
σT = σ0 − σ1 · rL (7)
rrL = ( 1 + rL ) / ( 1 + π ) - 1 (8)
ine = in-1 + γ · (inT – in-1) (9)
p = ( 1 + τ ) · ( 1 + ϕ ) · NHUC (10)
NHUC = ( 1 – σT ) · UC + ( 1 + rL-1 ) · σT · UC-1 (11)
Er zijn drie nieuwe of aangepaste vergelijkingen:
- terwijl de lange termijn doelvoorraad/verkopen
fractie σT in DISINF nog exogeen was, is in vgl. 7 aangenomen dat ze
endogeen is geworden en deels afhankelijk is van de rente op leningen: hoe
hoger die rente, hoe kleiner σT;
- de reële rente op leningen rrL is in
vgl. 8 endogeen verondersteld;
- omdat de overheid nu belasting heft op verkochte
producten, is aan vgl. 10 de term ( 1 + τ ) toegevoegd, waarin τ staat voor de belastingvoet,
het BTW tarief.
De volgende vergelijkingen beschrijven de effecten van de
gedragingen van de bedrijven en van de gedragingen van de andere sectoren op
die bedrijven:
s = c + g (12)
S = s · p (13)
in – in-1 = y - s (14)
σs = in-1 / s (15)
IN = in · UC (16)
Ld = IN (17)
Ff = S – T – WB + ΔIN – rL-1 · IN-1 (18)
π = ( p – p-1 ) / p-1 (19)
Er zijn twee nieuwe of aangepaste vergelijkingen:
- bij de berekening van de winst van de bedrijven in
vgl. 18 moet nu ook de betaalde BTW (T) van de opbrengsten van de verkopen
worden afgetrokken;
- er wordt in vgl. 19 gerekend op basis van
verkoopprijsinflatie, en niet op basis van productieprijsinflatie (πc) zoals werd gedaan in
DISINF.
Hun winst Ff is een
variabele waarover de bedrijven geen directe controle hebben omdat deze afhankelijk
is van de rente die ze op hun uitstaande leningen betalen, en de omvang van die
leningen is weer afhankelijk van de omvang van hun voorraden, waarover ze geen directe
controle hebben.
G&L merken verder op dat het
voor bedrijven alleen mogelijk is om hun winsten geheel uit te keren als ze hun
voorraden ook steeds geheel kunnen financieren met leningen. Dat betekent dat
voorraadvorming een systematische noodzaak voor bankfinanciering creëert.
De huishoudens
INSOUT omvat 28 vergelijkingen die het gedrag van de
huishoudens en de gevolgen van dat gedrag en het gedrag van de overige sectoren
voor de huishoudens beschrijven.
De volgende vergelijkingen beschrijven het besteedbare
inkomen en het vermogen van de huishoudens:
YDr
= WB + F + rM-1 · M2h-1 + rB-1 · Bhh-1
+ BLh-1 (20)
CG (capital gains)= ΔpBL * BLh-1 (21)
YDHS = YDr + CG (22)
F = Ff + Fb (23)
V = V-1 + YDHS – C (24)
Vnc = V - Hhh (25)
ydr = YDr / p – π · V-1 / p (26)
ydHS = YDr / p – π · V-1 / p + ΔpBL · BLh-1 / p (27)
v = V / p (28)
Er zijn 7 nieuwe of aangepaste vergelijkingen:
- in vgl. 20 is het besteedbare inkomen van de
huishoudens nu gelijk geworden aan hun bruto inkomen (want de overheid heft
alleen nog BTW) en omvat ze naast hun loon WB nu drie rentestromen en twee winststromen
(zie vgl. 23);
- omdat er nu twee winststromen worden ontvangen
is in vgl. 23 een somparameter voor die twee toegevoegd aan het model;
- vgl. 25 betreft het vermogen van de huishoudens
exclusief cash (nc: net of cash), hieronder wordt uitgelegd waarom.
Bij vergelijking 26 stuiten we mijns inziens op een lichte
inconsistentie in het boek van G&L. In paragraaf 9.3 stellen G&L dat ydhs
≠ YD/p omdat in YD/p niet het effect van de daling van de reële waarde van het vermogen
van de huishoudens bij een verandering van het prijsniveau wordt
verdisconteerd. G&L corrigeren dit en komen op basis daarvan uit op:
YdHS
= YDr / p – π · V-1
/ p
Zoals je ziet is deze formule identiek aan vergelijking 26
hiervoor. Hoe zit dat? Het antwoord op deze vraag is dat ydhs zoals
bedoeld in hoofdstuk 9 hetzelfde is als ydr zoals bedoeld in het
onderhavige hoofdstuk. Waarom hebben G&L dat gedaan?
Mijn interpretatie is dat ze dat hebben gedaan omdat ydhs
in het model INSOUT niet alleen het effect van de verandering van de reële
waarde van het vermogen van de huishoudens door verandering van het prijsniveau
omvat, maar ook het effect van de
verandering van dat vermogen door een koersverandering van de bonds die ze
bezitten.
Met andere woorden, ydr is een soort ydhs
“light”, inclusief het effect van de verandering van het prijsniveau, maar
exclusief het effect van de verandering van de koers van de bonds. G&L
noemen ydr het reguliere besteedbare inkomen.
- vgl. 27 volgt uit de uitleg hiervoor;
- vgl. 28 spreekt voor zich.
De volgende vergelijkingen beschrijven de mate waarin de
huishoudens hun inkomen en hun vermogen consumeren en het effect dat dit heeft
op de ontwikkeling van dat vermogen:
c = α0 + α1
· ydre + α2 · v-1 (29)
ydre = ε · ydr-1 + ( 1- ε ) · ydre-1 (30)
C = c · p (31)
YDre = p · ydre + π · V-1 (32)
Ve = V-1 + YDre – C (33)
Er zijn twee nieuwe of aangepaste vergelijkingen:
- vgl. 32 is de inverse van vgl. 26, met dien
verstande dat ze betrekking heeft op het verwachte reguliere besteedbare
inkomen (nb. in de vergelijking in het boek van G&L is een foutje geslopen, de
laatste term is abusievelijk als π
· V-1 / p aangegeven);
- vgl. 33 is identiek aan de vergelijking voor Ve
in de LP modellen, met dien verstande dat de huishoudens geen verwachtingen
hebben over de ontwikkeling van de prijs van de bonds, waardoor de term CG niet
voorkomt in deze vergelijking.
De volgende vergelijkingen hebben betrekking op de wijze
waarin de huishoudens hun vermogen proberen te verdelen over cashgeld, geld op
de betaalrekening, geld op de spaarrekening, bills en obligaties:
Hhd = λc · C (34)
Venc = Ve - Hhd (35)
M1d = Venc · ( λ10 + λ12 · rM + λ13 · rB + λ14 · ERRBL ) + λ15 · YDre (36)
M2d = Venc · ( λ20 + λ22 · rM + λ23 · rB + λ24 · ERRBL ) + λ25 · YDre (37)
Bhd = Venc · ( λ30 + λ32 · rM + λ33 · rB + λ34 · ERRBL ) + λ35 · YDre (38)
pBL · BLd = Venc · ( λ40 + λ42 · rM + λ43 · rB + λ44 · ERRBL ) + λ45 · YDre (39)
Al deze
vergelijkingen zijn nieuw. Ze zijn gebaseerd op de methodiek die in detail is
uiteengezet in het artikel Het G&l LP
model – II. Een korte toelichting:
- vgl.
34 geeft aan dat verondersteld is dat de huishoudens een hoeveelheid cash
aanhouden die gelijk is aan een zekere fractie λc van het niveau van hun consumptie
op dat moment;
- de
variabele Venc in vgl. 35 is nieuw en staat voor de
omvang van het vermogen exclusief cash (nc: net of cash) dat de huishoudens aan
het eind van de lopende periode verwachten;
- de
vergelijkingen 36-39 geven de bedragen aan die de huishoudens aanhouden in de
vorm van saldo op betaalrekeningen M1d en spaarrekeningen M2d
en in bills Bhd en bonds pBL · BLd, die ze baseren op het
rendement op het betreffende product, op het door hen in de lopende periode
verwachte besteedbare inkomen YDre en op het op basis daarvan aan het eind van de
periode verwachte vermogen exclusief cash Venc.
NB. Zoals hiervoor aangegeven hebben
G&L verondersteld dat er over het saldo op betaalrekening M1 geen rente
wordt betaald, zodat het saldo op M1 een resultante is, afhankelijk van het
rendement dat op spaargeld, bills en bonds wordt verkregen.
Zoals uitgelegd
in het artikel Het G&l LP model – II
zijn de aangegeven geneigdheden λ niet
onafhankelijk van elkaar, maar zijn er beperkingen die volgen uit het simpele
feit dat de opgetelde bezittingen aan M1, M2, bills en bonds wel steeds gelijk
moeten zijn aan Vnc. Ze zijn aangegeven in de volgende tabel.
G&L merken op dat het niet uitmaakt of er wordt gerekend met de nominale of de reële waarde van cash, M1 en M2 saldo, bills en bonds, in beide gevallen hebben de verschillende λ exact dezelfde waarde.
De volgende
vergelijkingen geven aan op welke wijze het vermogen van de huishoudens
feitelijk verdeeld zal zijn over cash, M1 en M2 saldo, bills en bonds:
Hhh
= Hhd (40)
Bhh = Bhd (41)
BLh = BLd (42)
M1hN = Vnc – M2d – Bhd - pBL · BLd (43)
M1h = M1hN · z1 (44)
z1 = 1 als M1hN >= 0 anders z1 = 0 (45)
M2h = M2d · z1 + ( Vnc – Bhh - pBL · BLd ) · z2 (46)
Z2 = 1 als M1hN < 0 anders z2 = 0 (47)
Driekwart van deze vergelijkingen is nieuw of aangepast ten
opzichte van LP3 en DISINF. Zoals hiervoor opgemerkt zijn G&L ervan
uitgegaan dat de huishoudens hun M1 saldo als buffer gebruiken voor het
opvangen van afwijkingen van hun feitelijke vermogen ten opzichte van het vooraf
verwachte vermogen. Dat betekent dat de feitelijk aangehouden waarde aan cash,
bills, bonds en M2 in principe gelijk is aan de vooraf geplande waarde.
Daarbij doet zich echter een probleem voor, en dat is dat
het M1 saldo ontoereikend kan zijn om een onverwacht forse daling van het
vermogen als gevolg van een veel lager dan verwacht besteedbaar inkomen op te
vangen. G&L hebben daarom aangenomen dat als M1 tot nul is gedaald het M2
saldo de rol als buffer overneemt.
De voorgaande uiteenzetting is weerspiegeld in de
vergelijkingen 40-47. Het feitelijke bezit aan cash, bills en bonds is steeds
gelijk aan het vooraf geplande bezit (vgl. 40-42). De variabele M1hN
is een hulpvariabele, waarbij M1h gelijk is aan M1hN
zolang M1hN niet negatief is (vgl. 43-45). Als M1hN tot
onder nul zakt, wordt M1h gelijk gesteld aan nul en neemt M2h
de rol als buffervariabele over (vgl. 46-47).
NB. G&L nemen daarmee
aan dat de banken in INSOUT geen geld lenen aan de huishoudens, zodat deze een
tekort aan M1 saldo niet kunnen opvangen met een lening.
De overheid
INSOUT omvat 7 vergelijkingen die het gedrag van de overheid
en de gevolgen van dat gedrag en het gedrag van de overige sectoren voor de
overheid beschrijven:
T
= τ · ( S - T ) = S · τ / (1 + τ ) (48)
G = p · g (49)
PSBR = G + rB-1 · Bh-1 + BLs-1 – T – Fcb (50)
Bs = Bs-1 + PSBR – ΔBLs · pBL (51)
BLs = BLd (52)
pBL = 1 / rBL (53)
rBL = ṝBL (54)
Deze vergelijkingen zijn vergelijkbaar met die van LP3, met
dien verstande dat:
- vgl. 48: de overheid nu geen belasting meer heft
over het loon, maar BTW heft over de verkopen van de bedrijven, waarin τ staat
voor het BTW tarief;
- vgl. 49: de bedrijven de prijs kunnen aanpassen die
de overheid betaalt voor haar aankopen g, zodat G en g niet langer identiek hoeven
te zijn;
- vgl. 50: de overheid er een nieuwe
inkomstenstroom bijheeft, namelijk de rente op voorschotten die de centrale
bank van de banken ontvangt en als winst aan de overheid uitkeert (zie ook vgl.
61), waardoor de vergelijking voor het begrotingstekort PSBR (public sector borrowing requirement) wijzigt;
- vgl. 51-54: deze vergelijkingen vereisen een
nadere toelichting. Ze komen neer op de veronderstellingen dat:
- de
overheid naar behoefte van de huishoudens bonds levert aan - of terugkoopt van
die huishoudens (vgl. 52), maar wel tegen een door haar vastgestelde prijs
(vgl. 53);
- de
overheid haar financieringstekort (overschot), identiek aan haar begrotingstekort
(overschot) minus de opbrengsten uit de (ver)koop van bonds, dekt met de
(ver)koop van bills (vgl. 51);
- het
feit dat de overheid bonds levert en terugkoopt tegen een door haar
vastgestelde prijs impliceert dat de overheid de rente op die bonds bepaald, dus
dat de rente op bonds een exogene variabele is (vgl. 54).
- de
overheid naar behoefte van de huishoudens bonds levert aan - of terugkoopt van
die huishoudens (vgl. 52), maar wel tegen een door haar vastgestelde prijs
(vgl. 53);
De centrale bank
INSOUT omvat 7 vergelijkingen die het gedrag van de centrale
bank en de gevolgen van dat gedrag en het gedrag van de overige sectoren voor
de centrale bank beschrijven:
Hs = Bcb
+ As (55)
Hbs = Hs – Hhs (56)
Bcb = Bs – Bhh – Bbd (57)
rB = ṝB (58)
As = Ad (59)
rA = rB (60)
Fcb = rB-1 · Bcb-1 + rA-1 · As-1 (61)
Op één na
zijn al deze vergelijkingen ten opzichte van het LP3 model nieuw of aangepast:
- vgl.
55 weerspiegelt de balans van de centrale bank, namelijk dat de hoeveelheid
fiatgeld die door haar in omloop is gebracht (haar verplichting), steeds gelijk
is aan de waarde van de bills die ze met dat fiatgeld heeft gekocht plus de
waarde van de leenbewijzen die ze van de banken heeft ontvangen, in ruil voor
de voorschotten aan fiatgeld die ze aan de banken heeft verstrekt (haar bezit);
- vgl.
56 geeft aan dat het fiatgeld dat door de centrale bank in omloop is gebracht deels
in handen is van de banken en deels in handen van de huishoudens; het gedeelte dat
in handen is van de banken bevindt zich in de vorm van reserves op de
rekeningen die de banken aanhouden bij de centrale bank;
- de
veronderstelling dat de centrale bank steeds het overschot aan bills opneemt
dat de overheid heeft verkocht om haar financieringsbehoefte te dekken en dat
de huishoudens en de banken niet wensen aan te houden, is weerspiegeld in vgl.
57;
- in
vgl. 59 is de veronderstelling omschreven dat de centrale bank de banken steeds
van voorschotten voorziet als ze daarom vragen, om te voorkomen dat de banken
minder bills kunnen aanhouden dan ze zouden willen, of zelfs met een negatief
aantal bills zouden komen te zitten;
- aangenomen
is dat de rente die de centrale bank op voorschotten rekent gelijk is aan de
rente op bills waar ze op stuurt (vgl. 60);
- de
winst die de centrale bank maakt (en die ze geheel aan de overheid uitkeert) is
gelijk aan de rente die ze ontvangt op de bills in haar bezit plus de rente die
ze in rekening brengt op de voorschotten die ze aan de banken heeft verstrekt.
NB. In INSOUT is de
hoeveelheid uitstaande voorschotten (en daarmee ook indirect ook de totale
hoeveelheid uitstaand fiatgeld: cashgeld + reserves) een endogene variabele
waar de centrale bank geen controle over heeft. G&L merken op dat het in
principe mogelijk is om de uitstaande hoeveelheid fiatgeld exogeen te maken,
maar dat dit als consequentie heeft dat de rente dan een extreem beweeglijke endogene
varabele wordt.
In het volgende artikel wordt verder gegaan met de
beschrijving van het meest innovatieve deel van het INSOUT model,
namelijk de vergelijkingen die het gedrag van de banken en de gevolgen van dat
gedrag en het gedrag van de andere sectoren op de banken beschrijven.
© Anton van de Haar – januari 2014