In hoofdstuk 8, Tijd, voorraden, winsten en prijsvorming, van hun boek Monetary Economics gaan G&L uitgebreid in op een aantal cruciale factoren bij de operaties van bedrijven en van het effect daarvan op de verdeling van de opbrengsten van de productie over werknemers en geldschieters. In dit artikel wordt ingegaan op de eerste drie, tijd voorraden en winsten.
De factor tijd: voorraadvorming
Één van die cruciale factoren is de factor tijd. Omdat er
tijd verstrijkt tussen het inzetten van de productie en de uiteindelijke
verkoop van de daaruit voortkomende producten, gaan de kosten voor de baten uit.
Concreet betekent dit dat er geïnvesteerd moet worden in voorraadvorming. G&L
onderscheiden drie oorzaken van voorraadvorming:
- omdat
de productie tijd vergt, hebben bedrijven in de productiefase in de regel te
maken met voorraden aan producten in verschillende stadia van gereedheid;
- omdat
de distributie van de producten tijd vergt, is er in de distributiefase sprake
van een voorraad aan gereed product;
- omdat
de vraag naar producten fluctueert, houden bedrijven in de verkoopfase in de
regel een buffervoorraad aan om te kunnen reageren op vraagpieken.
Over die derde oorzaak merken G&L op dat ook bedrijven
die op bestelling produceren uit concurrentieoverwegingen meestal voorraden
aanhouden, om snel te kunnen reageren op vraag uit de markt, zodat orders om
die reden niet aan hun neus voorbij gaan. Al met al spelen voorraadvorming en
de financiering daarvan een cruciale rol bij de operaties van bedrijven.
Het meten van winst
G&L merken op dat in mainstream economische modellen in
de regel wordt verondersteld dat de bedrijfswinsten gelijk zijn aan het
marginale product van de productiemiddelen maal de waarde van de voorraad
productiemiddelen, in jargon: het marginale
product van kapitaal maal de kapitaalvoorraad.
Dat is echter niet in overeenstemming met wat er in de echte wereld gebeurt.
In de echte wereld weten bedrijven niet op voorhand wat hun productiekosten zullen zijn en hoeveel winst ze daarop kunnen maken. Bij de vaststelling van hun prijzen moeten ze daarom sturen op hun verwachtingen daarover. Pas achteraf zullen ze kunnen vaststellen hoe hoog die productiekosten daadwerkelijk zijn geweest, en op basis daarvan, hoeveel winst ze echt hebben gemaakt.
NB. in dit artikel wordt niet ingegaan op een ander belangrijk aspect van de bepaling van de totale productiekosten, namelijk de kosten van de gebruikte productiemiddelen. Dat aspect wordt in de artikelen over het BMW model behandeld. Het is hier weggelaten omdat G&L uitgaan van een verticaal geintegreerd model, wat wil zeggen dat voor de economie als geheel de kosten van alle producten kunnen worden herleid tot productiekosten en winstkosten.
In de volgende tekst wordt uiteengezet hoe G&L hier
tegenaan kijken. Hun benadering sluit aan bij hoe de bedrijven dat zelf ook doen.
In de tabel hierna is als voorbeeld een stukje getoond uit een TSM die de
operaties toont van de bedrijven die voorraden aanhouden. Om de zaken in dit
stadium overzichtelijk te houden is verondersteld dat die bedrijven alle gemaakte
winst uitbetalen aan hun aandeelhouders.
Wat je ziet is dat de bedrijven inkomsten op hun lopende
rekening hebben uit de verkoop van hun producten en dat ze al die inkomsten uitgeven
aan lonen, rente en winstuitkering. Wat je ook ziet is dat extra voorraadvorming
in de huidige periode op de lopende rekening wordt geboekt als bron van
inkomsten, +ΔIN, en op de kapitaalrekening als bestemming van uitgaven, –ΔIN. Dat doet mogelijk wat vreemd aan,
maar is het niet. Dat zit zo.
Voorraadvorming vergt, zoals hiervoor uiteengezet, een voorinvestering.
Die is nodig om de lonen te betalen van de werknemers die de voorraad produceren.
In het voorbeeld is verondersteld dat die voorinvestering wordt gefinancierd met
geleend geld. Dat gebeurt via de kapitaalrekening, waar +ΔL staat voor de extra
lening en –ΔIN voor de overboeking van
het zo geleende geld naar de lopende rekening.
Per saldo komt de voorgaande benadering neer op een
boekhoudkundige operatie, waarin de productie- en verkoopafdeling van het
bedrijf, die de lopende rekening gebruikt, de voorraad aan ongereed product,
gereed product in distributiefase en gereed product in de verkoopfase op papier heeft verkocht
aan de financieringsafdeling van het bedrijf, die de kapitaalrekening gebruikt
en darmee het werkkapitaal beheert.
NB. Zo’n
voorinvestering zou natuurlijk ook kunnen worden betaald uit eigen geld. Vervang in gedachten de regel
+Δbankleningen door –Δbanksaldo en de regel Rente op leningen door de regel
Rente op banksaldo. Het netto effect is dat voorraadvorming dan niet leidt tot
een toename van het leensaldo en de uitgavenpost Rente op leningen, maar een
afname van het banksaldo en van de inkomstenpost Rente op banksaldo. Het netto
resultaat is vergelijkbaar.
NB. Het model dat
weerspiegeld wordt in de TSM gaat voorbij aan het feit dat productie meestal
een keten is van producenten met hun eigen tussenproducten en hun eigen
winstdoelstelling, dus dat extra voorraadvorming niet alleen wordt weerspiegeld
in extra loonkosten, maar ook in extra voorraadvorming aan- en gebruik van
grondstoffen en producten van derden. Uit het oogpunt van simpelheid negeren G&L
dit vooralsnog.
Één van de zaken die volgt uit de voorgaande tabel, is dat een
voorraad moet worden gewaardeerd op haar productiekosten, omdat dat de kosten
zijn die de productie feitelijk heeft gevergd. Dat blijkt het duidelijkst als
wordt verondersteld dat het bedrijf net is opgestart, zodat S, rL-1 ·
L-1 en F nog gelijk zijn aan nul. Op dat moment ziet de TSM van het
bedrijf er nog als volgt uit:
De ondernemingswinst F en de brutowinst FT
Verder met de eerste tabel. Je kunt uit de tweede kolom de
volgende vergelijking aflezen:
F = S + ΔIN – WB – rL-1 · L-1
En omdat in het voorbeeld is verondersteld dat de bedrijven
alleen lenen om de productie van hun voorraden te financieren en die voorraden
op productiekosten worden gewaardeerd, zodat steeds geldt dat L = IN, kun je
deze vergelijking herschrijven tot:
F = S + ΔIN – WB – rL-1 ·
IN-1
Anders gezegd, de winst F die de bedrijven in het voorbeeld maken
en waarvan is verondersteld dat ze die uitkeren aan hun aandeelhouders, is
gelijk aan de verkopen S plus de verandering van de voorraad ΔIN minus de lonen
WB en minus de rentekosten rL-1
· L-1.
G&L geven aan dat deze definitie, die ze de ondernemingswinst noemen, hun
geprefereerde definitie is van de bedrijfswinst, omdat ze overeenkomt met de
hoeveelheid geld die kan worden onttrokken aan een bedrijf zonder de balans van
de bezittingen de verplichtingen van dat bedrijf te veranderen. G&L melden in
een later stadium te zullen argumenteren dat dit tevens het getal is waar de
bedrijven naar kijken als ze hun prijzen vaststellen, waarbij ze uitgaan van
een zekere, door hen gewenste winstmarge.
NB. Je zou geneigd
kunnen zijn om uit de voorgaande vergelijking op te maken dat vergroting van de
voorraad bijdraagt aan de winst. Dat is echter niet zo, omdat de voorraad is
geboekt tegen haar productiekosten (loonkosten), zodat het besluit om in een
bepaalde periode extra voorraad op te bouwen leidt tot een precies even grote
stijging van de loonkosten in die periode, zodat beiden elkaar steeds opheffen.
Om dat inzichtelijk te maken is het handiger om de voorgaande vergelijking als
volgt te schrijven:
F = S – ( WB – ΔIN ) – rL-1 · IN-1
In aanvulling op deze vergelijking introduceren G&L nog
een tweede winstvergelijking, die van de winst voor aftrek van rentekosten, die
ze als bruto winst (FT) aanduiden:
FT = S – ( WB – ΔIN )
Het meten van de winst nader bezien: het effect van prijsveranderingen
Bij de berekening van de winst met de voorgaande
vergelijking treedt een complicatie op, namelijk dat de verandering van de
waarde van de voorraad ΔIN deels het gevolg kan zijn is van een herwaardering van de
waarde van de voorraad uit de voorgaande periode, als gevolg van een
verandering van de prijs van de betreffende producten.
NB. G&L hebben in
hun redenering gemakshalve aangenomen (maar niet erg duidelijk benadrukt) dat
de tijd tussen de start van de productie en de verkoop van de producten nooit
langer dan 1 periode duurt. Dat betekent dat een deel van de op enig moment
verkochte producten in de vorige periode is geproduceerd, maar dat er geen
producten worden verkocht die in nog eerdere perioden zijn geproduceerd. Dit impliceert
tevens dat er wordt uitgegaan van het FIFO principe, First in, First
out.
Terug naar voornoemde complicatie. Allereerst introduceren G&L
twee nieuwe begrippen, historische
loonkosten (HWC) en totale
historische kosten (THC):
HWC = ( WB – ΔIN )
THC = ( WB – ΔIN ) + rL-1 · IN-1
Als je terugkijkt naar de definitie van de ondernemingswinst
F en de bruto winst FT, dan zie je dat THC het verschil is tussen de
verkoopopbrengsten S en de ondernemingswinst F en dat HWC het verschil is
tussen de S en de bruto winst FT. Waarom introduceren G&L deze
begrippen? Dat zal hierna duidelijk worden.
Fysiek en monetair
G&L maken eerst een zijsprong naar de relatie tussen fysieke en monetaire variabelen. Daarbij introduceren ze de notatie dat
fysieke variabelen (uitgedrukt in aantallen producten) met kleine letters
worden aangegeven en nominale variabelen (uitgedrukt in geld) met hoofdletters.
Stel je een economie voor waarin alleen maar appels worden
geproduceerd, die allemaal exact hetzelfde zijn en waarvan een voorraad wordt
aangehouden. De verandering van de voorraad appels in de lopende periode is dan
gelijk aan:
Δin = in – in-1 = y – s
In deze vergelijking staat y voor de hoeveelheid in de
lopende periode geproduceerde appels en s voor de hoeveelheid in die periode
verkochte appels. Wat er na de verkoop nog overblijft, y – s, wordt toegevoegd
aan de voorraad: Δin.
Vervolgens definiëren G&L unit costs (UC), dat is de prijs per eenheid product, in dit geval
dus de prijs per appel. Er geldt:
IN = in · UC
UC = WB / y
Op basis hiervan geldt:
ΔIN = IN – IN-1 = in · UC
– in-1 · UC-1
Veranderende prijzen
In de voorgaande vergelijking is het element
prijsverandering geïntroduceerd. Dat zagen we eerder al in het artikel Het G&L LP model - I onder het kopje
Veranderende bondprijzen. Zoals in
dat stukje werd uiteengezet kan de vorige vergelijking worden herschreven tot:
ΔIN = in · UC – in-1
· UC-1
= in · UC – ( in – Δin) · ( UC – ΔUC)
= in · UC – ( in · UC – in · ΔUC – Δin · UC + Δin · ΔUC
= in · ΔUC + Δin · UC – Δin · ΔUC
= in · ΔUC + Δin · UC-1
ΔIN = Δin · UC + ΔUC · in-1
Deze afleiding, waarmee ΔIN voor het betreffende product is
opgesplitst in een factor voor de verandering van de fysieke voorraad en een factor
voor de verandering van de eenheidsprijs, kan ook simpel worden afgelezen uit
het volgende plaatje. Uit het plaatje kun je ook afleiden dat de laatste twee
stappen in de voorgaande afleiding identiek zijn: trek het beige blok door
omlaag, over het gele blok heen, en je hebt die situatie.
G&L merken op dat de laatste term in de voorgaande
vergelijking, ΔUC · in-1, staat voor de herwaardering van de uit de
vorige periode overgebleven voorraad, als gevolg van de verandering van de
prijs van de betreffende producten. Dit wordt in boekhoudkundige termen voorraadherwaardering (inventory valuation adjustment, IVA) genoemd.
Voorraadvorming
G&L veronderstellen vervolgens dat in elke periode een
fractie ( 1 – σ ) van de verkochte producten s is gemaakt in de huidige periode
en een fractie σ in de vorige periode:
s = s · ( 1 – σ ) + s · σ
Dit betekent dus dat de voorraad aan het eind van de
vorige periode gelijk is aan s · σ:
in-1 = s · σ
σ = in-1 / s
HWC nader bezien
Terug naar de historische loonkosten, HWC. Nogmaals de
vergelijking voor HWC:
HWC = ( WB – ΔIN )
G&L komen eerst met wat ze een intuïtieve definitie noemen van wat HWC betekent, namelijk de
loonkosten van de goederen die in de huidige periode zijn verkocht. In dat
geval moet gelden:
HWC = s · σ · UC-1 + s · ( 1– σ ) · UC
Waarin de eerste term staat voor het aantal in de lopende
periode verkochte producten die zijn gemaakt in de vorige periode, s · σ, tegen
de toen geldende loonkosten UC-1, plus het aantal in de lopende
periode gemaakte en verkochte producten, s · ( 1– σ ), maal de loonkosten in de lopende
periode, UC. G&L merken op dat dit een intuïtieve definitie is, dus dat nog
bewezen moet worden dat ze ook daadwerkelijk klopt. Met andere woorden, klopt
het dat geldt:
( WB – ΔIN ) = s · σ · UC-1 + s · ( 1– σ ) · UC ?
Hiervoor hebben we gezien dat ΔIN = Δin · UC + ΔUC · in-1 en dat UC
= WB / y. Die laatste vergelijking kunnen we herschrijven tot WB = UC · y. Als
we die vergelijkingen voor ΔIN en voor WB invullen in het rechter deel van de voorgaande
vergelijking, dan vinden we:
( WB – ΔIN ) = UC · y – ( Δin · UC + ΔUC · in-1)
Verder zagen we dat moet gelden dat Δin = in – in-1
= y – s. Deze vergelijking kan worden herschreven tot y = s + in – in-1
= s + Δin. Als we die laatste vergelijking voor y invullen in de vorige
vergelijking dan vinden we (bedenk dat ΔUC = UC – UC-1):
( WB – ΔIN ) = s · UC + Δin · UC – ( Δin · UC + ΔUC · in-1)
= s · UC – ΔUC · in-1
= s · UC – UC · in-1 + UC-1 · in-1
= ( s – in-1 ) · UC + UC-1 · in-1
Hiervoor zagen we dat in-1 = s · σ. Als we dit
invullen in de voorgaande vergelijking, dan vinden we:
( WB – ΔIN ) = ( s – s · σ) · UC
+ UC-1 · s · σ
= ( 1 –σ ) · s · UC + s · σ · UC-1
En daarmee is inderdaad gevonden wat we wilden aantonen,
namelijk dat voornoemde intuïtieve definitie klopt en dat HWC staat voor de
totale loonkosten van de goederen die in de huidige periode zijn verkocht. Op
basis hiervan kan ook de vergelijking voor de historische kosten THC
herschreven worden:
THC = ( 1 –σ ) · s · UC + s · σ · UC-1 + rL-1
· IN-1
En omdat geldt dat IN-1 = in-1 · UC-1
en dat in-1 = s · σ (zie hiervoor) volgt dat:
THC = ( 1 –σ ) · s · UC + s · σ · UC-1 + rL-1 · s · σ · UC-1
= ( 1 –σ ) · s · UC + ( 1 + rL-1 ) · s · σ · UC-1
G&L introduceren op dit moment een derde nieuwe grootheid,
historische eenheidskosten (HUC), die
ze als volgt definiëren:
HUC = THC / s
= ( 1 –σ ) · UC + ( 1 + rL-1 ) · σ · UC-1
HUC staat daarmee voor de historische kosten per eenheid
product.
Ondernemingswinsten als aandeel in de verkoopopbrengsten
G&L gaan verder om aan te tonen dat je de zo
gedefinieerde ondernemingswinst kunt herschrijven tot een fractie van de
verkopen. Ze stellen dat wat ze willen aantonen is dat “als prijzen een vaste verhouding hebben tot de historische
productiekosten van de verkochte producten, dat de winsten dan in een constante
verhouding zullen staan tot de opbrengsten van de verkopen in die periode”.
We zagen dat:
F = S – ( WB – ΔIN ) – rL-1 · IN-1
THC = ( WB – ΔIN ) + rL-1 · IN-1
Zodat:
S = F + THC
Vervolgens stellen G&L dat je achteraf altijd kunt vaststellen
dat de winst gelijk was aan een zekere fractie ϕ' (de zogenaamde mark-up, die hier met een toegevoegd aanhalingsteken ' om aan te geven dat ze achteraf wordt vastgesteld) van de totale historische
kosten THC:
F = ϕ' · THC
Combineer je dit met de vorige vergelijking, dan vind je:
S
= ( 1 + ϕ' ) · THC
Wat betekent dat:
F / S = ϕ' · THC / ( 1 + ϕ' ) · THC
= ϕ' / ( 1 + ϕ' )
Terug naar de vergelijkingen THC = ( 1 –σ ) · s · UC + ( 1 +
rL-1 ) · s · σ · UC-1 en S = ( 1 + ϕ' ) · THC. Als je in
de laatste vergelijking THC vervangt door de eerste vergelijking, dan vind je:
S = ( 1 + ϕ' ) · ( ( 1 –σ ) · s · UC + ( 1 + rL-1
) · s · σ · UC-1 )
In het BMWK artikel was het prijsniveau p gedefinieerd als
de opbrengsten per verkocht product: p =
S / s, zodat S = p · s. Bedenk verder dat we net zagen dat S = ( 1 + ϕ' ) · THC
en dat HUC = THC / s zodat THC = HUC · s, wat betekent dat:
S = ( 1 + ϕ' ) · THC
p · s = ( 1 + ϕ' ) · THC
p · s = ( 1 + ϕ' ) · HUC · s
p = ( 1 + ϕ' )· HUC
Als je in deze laatste vergelijking invult dat HUC = ( 1 –σ ) · UC + ( 1 + rL-1 ) · σ · UC-1 zoals we hiervoor zagen, dan vind je:
p = ( 1 + ϕ' ) · HUC
En dus:
p = ( 1 + ϕ' ) · ( ( 1 –σ ) ·
UC + ( 1 + rL-1 ) · σ · UC-1
)
G&L merken op dat niet sterk genoeg kan worden
onderstreept dat deze twee vergelijkingen niets meer zijn dan een definitie,
een definitie die volgt uit de vaststelling achteraf
dat de winst gelijk was aan een zekere fractie ϕ' van de totale historische
kosten THC. Niettemin, zo stellen G&L, kun je er het nodige uit afleiden.
Zo kun je uit de een na laatste vergelijking aflezen dat als
je een winstmarge zou willen nastreven die gelijk is aan ϕ' / ( 1 + ϕ' ), dat
je dat kan bereiken door je verkoopprijzen gelijk te stellen aan een factor ϕ' / ( 1 + ϕ' ) maal de actuele waarde van HUC. G&L merken bij deze conclusie
op dat later nog zal blijken dat dit in de praktijk niet helemaal zal lukken,
maar dat ze heel dicht zal worden benaderd.
G&L stellen verder over deze vergelijking dat je er redelijk makkelijk actuele mark-ups mee kan berekenen, omdat er de nodige statistieken voorhanden zijn over bedrijfsverkopen en over bedrijfswinsten. Dat in tegenstelling tot vergelijkingen op basis van historische loonkosten, omdat die laatste alleen uit indirecte berekeningen kunnen worden afgeleid.
G&L stellen tenslotte dat de vergelijking moet opgaan,
ongeacht de wijze waarop de prijsvorming tot stand komt. Ook als wordt
aangenomen dat de prijsvorming zodanig tot stand komt dat de winstmarge steeds
gelijk is aan het marginale product van
kapitaal, moeten de prijzen op een zodanige manier bewegen alsof ze het
gevolg zijn van een mark-up op de
historische kosten.
Het onderscheid tussen bedrijfswinsten en kasstroom (cash flow)
In de voorgaande tekst zagen we dat de hoeveelheid geld die
een ondernemer kan onttrekken aan zijn bedrijf en uitkeren als winst gelijk is
aan de inkomsten uit de verkopen, minus de uitgaven aan lonen en rente, plus de
verandering van de waarde van de voorraden:
F = S – WB + ΔIN – rL-1 · IN-1
F = S – THC
Maar kan hij dat
geld ook zomaar onttrekken aan zijn bedrijf? Het antwoord is dat dit afhangt
van de ontwikkeling van zijn voorraden. Als ΔIN positief is, dus als die
voorraden zijn toegenomen, bestaat een deel van zijn winst uit die extra
voorraden. De waarde van die extra voorraden kan hij niet als winst uitkeren,
tenzij hij de productie ervan heeft gefinancierd met gekeend geld.
Hiermee zijn we aangekomen bij het belangrijke verschil tussen
bedrijfswinst en cash flow (CF), de netto instroom van geld. Dat verschil bestaat, zo blijkt uit de voorgaande
uitleg, uit de waardetoename van de voorraden:
CF = F - ΔIN
CF = S – WB – rL-1 · IN-1
G&L merken op dat dit onderscheid in de gangbare
economische modellen niet wordt gemaakt, omdat in die modellen gemakshalve is
verondersteld dat voorraden niet bestaan. Ze is niettemin zeer relevant omdat
er situaties kunnen optreden waarin de waarde van de voorraden sterk kan
veranderen. Uit de vergelijking ΔIN = Δin · UC + ΔUC · in-1 die we hiervoor hebben afgeleid,
kan worden afgelezen dat dit in twee situaties kan gebeuren:
- in situaties met hoge inflatie, waarin ΔUC snel
stijgt;
- in situaties van snelle groei, waarin Δin snel stijgt.
In beide gevallen zal de winst die een bedrijf maakt een
stuk groter zijn dan zijn cashflow, wat betekent dat ze het verschil, F – CF, alleen
kan uitkeren aan haar aandeelhouders als ze dat verschil bijleent.
G&L merken op dat dit onderscheid tussen cash flow en
winst goed helpt om de rol van kredietgeld in de economie uit te leggen. Zonder
dat kredietgeld, die bankleningen, zou het voor bedrijven niet mogelijk zijn om
al hun winst, of in geval van snelle groei of hoge inflatie zelfs maar een
gedeelte van hun winst, als dividend uit te keren aan hun aandeelhouders.
De definitie van winst in de nationale rekening
G&L merken op dat de wijze van winstberekening zoals
hiervoor aangegeven weliswaar wordt gebruikt door accountants van bedrijven,
maar dat dit niet altijd wordt gedaan door de accountants van de overheid.
Als voorbeeld noemen G&L het Amerikaanse Bureau of
Economic Analysis (BEA), die de zogenaamde National Income and Products Accounts (NIPA) bijhoudt. Haar accountants berekenen de in de
economie als geheel gegenereerde winst op een andere wijze. Hun
berekeningswijze is gebaseerd op het gegeven dat het NIPA systeem van
boekhouding uitgaat van het concept van productie.
Dat uitgangspunt komt erop neer dat het reële nationale
inkomen (uitgedrukt in aantallen producten) gelijk moet blijven als de reële productie
en de reële verkopen onveranderd blijven (ter herinnering, kleine letters geven reële waarden aan,
hoofdletters geldwaarden):
y = s + Δin
In de visie van de BEA-accountants is de nationale productie, even terug gaand naar het voorbeeld met de appels, gelijk aan het aantal geproduceerde appels. En dat aantal is weer gelijk aan
het aantal verkochte appels (consumptie, c) plus het aantal onverkochte appels
dat is toegevoegd aan de voorraad onverkochte appels (investering, i):
y = c + i
En zoals we eerder zagen kan deze vergelijking uitgedrukt in
geld als volgt worden geschreven:
Y = C + I = p · s + UC · Δin
NB. In deze vergelijking
zijn de verkopen gewaardeerd op hun verkoopprijs p en is de toevoeging aan de
voorraden gewaardeerd op haar actuele productieprijs UC, net als hiervoor steeds is
gedaan en net als wordt gedaan door de NIPA-accountants.
Omdat geldt dat S = p · s en ΔIN = Δin · UC + ΔUC · in-1, zodat Δin · UC = ΔIN – ΔUC · in-1,
kan de laatste vergelijking worden herschreven tot:
Y = S + ΔIN – ΔUC · in-1
Deze vergelijking verschilt op één punt van het inkomen van de bedrijven zoals dat uit de eerste tabel in dit artikel kan worden afgelezen. Dat verschil is de term ΔUC · in-1, die door de BEA-accountants wordt aangeduid als stock appreciation (SA):
SA = ΔUC · in-1
Op basis van het voorgaande kan de winstvergelijking volgens
de BEA-accountants als volgt worden geschreven:
FNIPA = S – WB + ΔIN
– SA
Op basis van de voorgaande vergelijking en gelet op de
vergelijking Y = S + ΔIN – SA geldt dat:
FNIPA = S – WB + ΔIN
– SA
FNIPA = Y – WB
Y = WB + FNIPA
Met andere woorden, de nationale productie is gelijk aan de
lonen plus de winsten op basis van de NIPA definitie. In jargon: de nationale
productie is gelijk aan de som van de factor
inkomsten lonen en winst.
G&L komen nu aan bij een nogal abstract punt. In mijn
woorden komt dat punt erop neer dat de BEA-economen de term SA aftrekken van
hun winstberekening, en dus van hun berekening van het nationale inkomen, omdat
die niet te herleiden valt tot veranderingen in de reële productie. Zou de term
SA wel meegenomen worden, dan zou dat bijvoorbeeld ingeval van inflatie leiden
tot een overschatting van de actuele reële productie.
G&L stellen vervolgens dat de benadering van de BEA-accountants
rammelt in twee opzichten. Ten eerste wijkt de NIPA-winst af van de definitie
van winst als het bedrag dat kan worden uitgekeerd zonder de balans van
bezittingen en verplichtingen van een bedrijf te verstoren. Maar belangrijker
nog, de BEA-benadering is niet stock-flow consistent.
G&L merken op dat dit manco niet voorkomt in een andere
belangrijke database van de Amerikaanse economie, de Flow of Funds Accounts
(FOF), die wordt bijgehouden door de Amerikaanse centrale bank, de FED. In de
FOF wordt de term SA (in de FOF aangeduid als IVA, inventory valuation adjustment) wel meegeteld in de winst, en
vervolgens ook meegeteld in de investeringsuitgaven. Dit sluit aan bij de
aanpak van G&L.
In het volgende artikel, Prijsvorming en de verdeling van het nationale inkomen, ga ik verder met het vervolg van hoofdstuk 8 van het boek van G&L, waarin ze nader ingaan op de prijsvorming door bedrijven en de consequenties daarvan voor de verdeling van het nationale inkomen over werknemers, ondernemers en kapitaalverschaffers.
© Anton van de Haar - oktober 2013